Materialen gebruiken
Materiaal-hulpbronnen kunnen worden toegekend aan verschillende soorten objecten (zie Concept: Materiaal hulpbronnen. Materialen worden typisch gebruikt bij het creëren van componenten in samengestelde bouwobjecten, zoals muren en platen, of bij het creëren van onderdelen van objecten zoals trappen, die meerdere materialen toelaten. Maar je kan ze ook toekennen aan 2D- en 3D-geometrie in vrije vormen. Materialen zijn handig om het uitzicht van objecten in te stellen, en met de data vervat in de materialen kan je rapporten creëren en informatie exporteren naar IFC.
Omdat de objecttypen zelf en hun creatiemethoden zo verschillend zijn, worden materialen voor elk objecttype op verschillende manieren toegepast. Raadpleeg de helppagina’s voor het creëren van individuele objecttypen voor meer informatie.
Om een materiaal aan een component, onderdeel of object toe te kennen:
Volg een van onderstaande werkwijzen:
Componenten van complexe constructies zoals standaardmuren, platen, daken en landschapszones: Stel het materiaal voor elke component in wanneer je de component toevoegt aan het object of wanneer je de component bewerkt.
Delen van parametrische objecten die bestaan uit verschillende onderdelen, zoals vliesgevels, trappen, structuurelementen, afsluitingen/omheiningen, architectonische/structurele kolommen en pilasters: De verschillende objecten in deze categorie hebben verschillende workflows voor het toepassen van een materiaal op een onderdeel. De meest voorkomende zijn dat je het materiaal in de Hulpbronnenkiezer selecteert terwijl je het object creëert, dat je het materiaal toewijst bij het definiëren van de grafische kenmerken van het onderdeel, of dat je het materiaal in het Infopalet selecteert. Raadpleeg de helppagina van een bepaald objecttype om te weten hoe je een materiaal hierop toepast.
Parametrische objecten die functioneel in andere objecten worden geïntegreerd, zoals muurkapjes en muurbewerkingsobjecten: de objecten nemen automatisch de materiaaleigenschappen over van het object waaraan ze worden toegevoegd.
2D- en 3D-geometrie: Ken het materiaal toe door in het Infopalet de optie Gebruik materiaal aan te vinken en dan de textuur in de Hulpbronnenkiezer te selecteren. Of, sleep het materiaal uit het Hulpbronnenbeheer naar het object.
2D- en 3D-geometrische objecten geven de vulling of textuur van het materiaal op logische wijze weer: 3D-objecten geven de textuur weer, terwijl 2D-objecten en 3D-objecten in bovenaanzicht, 2D/Plan of doorsnede de vulling weergeven. Deze objecten behouden hun materialen wanneer ze worden bewaard als een symbooldefinitie of worden omgezet in bepaalde andere objecttypen zoals autohybride objecten.
De kenmerken regelen van objecten met materialen
Materialen bepalen de vulling en textuur van componenten/objecten die materialen gebruiken. Zowel de vulling als de textuur worden automatisch uit de materiaalinstellingen overgenomen. De Vulling van de component/het object wordt vergrendeld en kan niet worden veranderd. De Textuur daarentegen kan je wijzigen voor elk afzonderlijk item dat het materiaal gebruikt. De overschreven textuur blijft geldig totdat je deze opnieuw manueel wijzigt. Ook wanneer je later een ander materiaal aan de component of het materiaal toekent, blijft de textuur onveranderd.
Wanneer je de materiaaltextuur voor een component of object overschrijft, blijft de textuur voor het Oppervlak in de materiaaldefinitie behouden.
Methodes om de vulling en textuur door middel van een materiaal te bepalen:
Selecteer de texturen voor Vulling en Oppervlak van het materiaal zoals beschreven in Defining a simple material. Eén of beide kenmerken kunnen d.m.v. klasse worden ingesteld (zie Kenmerken van een klasse toekennen). Deze instellingen worden standaard gebruikt voor alle componenten en objecten waaraan het materiaal is toegekend.
Een materiaal-hulpbron kan zelf geen klasse hebben, maar de vulling en/of textuur van een materiaal kan wel van een klasse komen. In dat geval neemt het kenmerk dat volgens klasse is ingesteld, de klasse-instelling over van de component of het object dat het materiaal gebruikt. Als de buitengevelcomponent van een muur bijvoorbeeld een materiaal heeft dat voor zijn Oppervlak de ‘Textuur van de klasse’ gebruikt, wordt de textuur uit de klasse van de buitengevelcomponent overgenomen.
Voor componenten van muren en andere samengestelde constructies die materialen gebruiken, selecteer je de textuur in het dialoogvenster ‘Instellingen [Object] componenten’ op het moment dat je de component creëert of bewerkt. Je hebt verschillende mogelijkheden: gebruik voor de component de standaard Textuur van het materiaal, selecteer een andere textuur-hulpbron, stel de textuur in volgens klasse of kies om geen textuur te gebruiken.
Voor de onderdelen van objecten zoals trappen en afsluitingen die een tabblad ‘Grafische kenmerken’ of ‘Kenmerken’ in hun Instellingenvenster hebben, dubbelklik je op een onderdeel om de kenmerken voor dat specifieke onderdeel in te stellen. Je hebt verschillende mogelijkheden: gebruik voor de component de standaard Textuur van het materiaal, selecteer een andere textuur-hulpbron, stel de textuur in volgens klasse of kies om geen textuur te gebruiken.
Bij onderdelen van objecten zoals kolommen en pilasters die geen tabblad ‘Grafische kenmerken’ in hun Instellingenvenster hebben, ken je materialen en texturen toe via een knop in het Instellingenvenster.
Voor de meeste objecttypen, inclusief componenten, onderdelen- en 3D-geometrie, kan je de textuur van een geselecteerd object wijzigen op het tabblad Rendering van het Infopalet (zie Objecttexturen beheren vanuit het infopalet).
Heb je niet gevonden wat je zocht? Stel je vraag aan Dex, onze virtuele assistent.